De plusgroep
De wijze waarop onderwijs aan begaafde leerlingen wordt gegeven, hangt samen met de manier waarop naar begaafdheid wordt gekeken. De Godelindeschool ziet begaafdheid als talenten die in aanleg aanwezig zijn en, onder invloed van persoonlijkheidsfactoren en omgevingsfactoren, tot ontwikkeling kunnen komen. Deze factoren kunnen gezien worden als het water dat noodzakelijk is om aanwezige talenten te laten groeien en tot bloei te laten komen.
Om een begaafd kind te herkennen, wordt onder andere gebruik gemaakt van de omgevingsfactoren van de leerling. Dat zijn met name de groepsleerkracht en de ouders. De aanwezigheid van leer- en persoonlijkheidseigenschappen van begaafden en de ontwikkeling in de resultaten van leerlingen, worden hierbij meegenomen. Bij een mogelijke toelating tot de plusgroep worden ook de Intern Begeleidster en de Specialist Begaafdheid betrokken.
De plusgroep geeft begaafde leerlingen de mogelijkheid te leren met leerlingen die beschikken over dezelfde leer- en persoonlijkheidseigenschappen. Op maandag of dinsdag krijgen de leerlingen, in kleine groepen, anderhalf uur begeleiding en instructie van de plusgroepleerkracht. De opdrachten en projecten in de plusgroep zijn een uitbreiding van het reguliere curriculum. Hierbij wordt gewerkt in de naastgelegen zone van ontwikkeling, waardoor de leerlingen ervaren dat bij het leren fouten mogen worden gemaakt. Dat kan een heel nieuwe ervaring zijn, waarmee de leerlingen om moeten leren gaan. Het aangaan van uitdagingen betekent leren vallen (daar mag je even van balen) maar daarna weer wijzer opstaan. Wat is er geleerd en hoe wordt deze informatie gebruikt om verder te komen? In de plusgroep zien leerlingen dit ook bij anderen gebeuren. Ze kunnen van anderen leren, bijvoorbeeld door te zien hoe andere leerlingen omgaan met emoties die bij het leren horen. Uiteraard kunnen ze hun eigen kennis ook inzetten om anderen te helpen in hun ontwikkeling. Ook worden in de plusgroep opdrachten gegeven waarbij de leerlingen van verschillende jaargroepen een samenwerkingsopdracht maken. Naast het werken met ontwikkelingsgelijken, leren de leerlingen tijdens deze opdrachten vaardigheden die nodig zijn bij een goede samenwerking. Een voorbeeld daarvan is het geven, of juist het nemen, van ruimte. Leerdoelen worden omschreven in zogenaamde rubrics. In een rubrics zijn de leerdoelen onderverdeeld in tussenstappen. Op die manier wordt het voor de leerling zichtbaar welk niveau hij/zij beheerst en hoe hij/zij zich voor een specifiek doel kan ontwikkelen van een starter (beginniveau) naar expert. Rubrics kunnen ook gebruikt worden om het proces en het eindproduct van projecten te beoordelen. In hogere groepen kan dat in samenspraak gaan met de leerlingen. Zo hebben de leerlingen van plusgroep 7 en 8, bij de samenwerkingsopdrachten, bedacht welke leerdoelen passen bij het onderdeel samenwerken.